Inderdaad interessant rapport. Het staat ook online:
http://www.nidi.knaw.nl/en/output/reports/nidi-report-75.pdf/nidi-report-75.pdf
Zie hier de samenvatting van het rapport:
De emigratie uit Nederland bevindt zich op een historisch hoog niveau. In 2006
verlieten 132.470 ingezetenen het land. De bijzondere positie van Nederland is
niet alleen terug te voeren op het feit dat Nederland na jaren een immigratieland
te zijn geweest opeens de status van een emigratieland heeft verworven maar
vooral ook dat Nederland in West Europa een uitzondering is. De toename van
emigratie deed zich voor in alle leeftijdgroepen en onder alle nationaliteiten,
onder zowel autochtonen (een toename met 45 procent sinds 2000) als
allochtonen (81 procent toename sinds 2000). De emigratiegeneigdheid onder
allochtonen is om begrijpelijke redenen echter veel sterker dan onder
autochtonen omdat het verlangen naar het vaderland altijd aanwezig blijft. De
sterk gestegen toename van het aantal emigranten dat geboren en getogen is in
Nederland is echter opmerkelijk en was de centrale aanleiding voor deze studie.
Wie vertrekt en waarom vertrekt men zo massaal? Door middel van analyse van
CBS-gegevens is inzicht verkregen in de omvang, structuur van de Nederlandse
emigratie. Op basis van een representatieve steekproef onder de Nederlandse
bevolking en een gerichte steekproef onder potentiële emigranten is inzicht
verkregen in de belangrijkste vertrekmotieven.
De belangrijkste bevinding van de zoektocht naar de drijvende en trekkende
krachten achter emigratie van Nederland is dat het publieke domein veel
belangrijker is dan het private domein. Vooral de kwaliteit van de publieke
ruimte (natuur, stilte, ruimte, en de druk die van de hoge bevolkingsdichtheid
uitgaat) en het bestaan van bepaalde maatschappelijke problemen (vervuiling,
criminaliteit, multiculturele samenleving) vormen een sterke stimulans om te
emigreren. De zoektocht naar een beter publiek domein is zelfs zo sterk dat één
op de drie emigranten verwacht dat de emigratiestap gepaard gaat met een
financiële achteruitgang. Met andere woorden, men is zelfs bereid er geld op toe
te leggen om Nederland te verlaten en zich elders te vestigen.
Dat het fenomeen van emigratie geen gering fenomeen is kan afgeleid worden
uit de omvang van de groep potentiële emigranten. Drie procent van de
Nederlandse bevolking had in 2005 emigratieplannen en na twee jaar is 24
procent van die groep van potentiële emigranten vertrokken. Voor zo’n grote
stap als internationale migratie is dat een aanzienlijk percentage hoewel er geen
vergelijkbaar internationaal onderzoek op dit terrein is dat als toetssteen kan
dienen.
viii
Over pensioenmigratie —het migreren op hoge leeftijd— wordt veel gedroomd
maar er wordt relatief weinig vervolg gegeven aan deze dromen.
Pensioenemigratie onder 65-plussers is een sterk opkomend verschijnsel maar
tegelijkertijd ook beperkt. In 2006 ruim 12 op de 10.000 65-plussers. In de jaren
tachtig en negentig bedroeg datzelfde verhoudingsgetal nog 6 op de 10.000. De
verhouding tussen gepensioneerden die permanent versus in deeltijd hun
pensioen in het buitenland doorbrengen is ongeveer 2:1. Het dromen over een
Zwitserleven in het buitenland is zeer sterk leeftijdgebonden: 25 procent van de
jongeren zou later voor een groot deel van het jaar in het buitenland willen
wonen en 10 procent zelfs permanent, onder 15 procent van de 55-64-jarigen
bestaat de wens om in deeltijd in het buitenland te wonen en 4 procent zou wel
permanent in het buitenland willen wonen. Wat de meesten weerhoudt om vast
of tijdelijk in het buitenland te vestigen is voornamelijk toch de band met
Nederland. Voor gezondheidsproblemen en de band met (klein)kinderen
verwacht men toch op den duur terug te keren.
Arbeidsmigratie is net als pensioenemigratie groots in zijn aansprekendheid
maar vooralsnog klein in realiteit. Veel emigratiebewegingen verschijnen niet op
de radar van beleid en wetenschap. Veel tijdelijke migratie of personen die in
twee landen wonen en daarmee het beste van twee werelden pogen te verenigen
wordt niet gemeten of wel gemeten maar niet aan deze fenomenen
toegeschreven. De verhouding tussen permanente migratie versus werknemers
die een deel van het jaar in het buitenland werken ligt in de orde van grootte van
1:1.
De feitelijke arbeidsmigratiepercentages, zelfs gecorrigeerd voor tijdelijke
migratie, komen zelfs niet in de buurt van de uitgesproken bereidheid en
emigratieverwachtingen die men koestert: 56 procent van de jongeren is bereid
in het buitenland te werken en 22 procent denkt ook werkelijk in de komende
tien jaar een aantal jaren over de grens te werken. Onder ouderen (55-64 jarigen)
zijn de corresponderende percentages 18 en 1 procent. Een dergelijke
discrepantie is normaal omdat de weerbarstige praktijk van het emigreren de
hoge verwachtingen teniet kunnen doen. Nadere analyse van de emigratieverwachtingen
leert dat de belangrijkste beperkingen die een hoge internationale
mobiliteit in de weg staan zijn: (1) de sociale band met familie en Nederland; (2)
het belang van de stem van de partner in het huishouden; en (3) de kansen en
beperkingen die de werknemer op de internationale arbeidsmarkt waarneemt.
De eerste twee factoren hoeven geen verbazing te wekken en zijn wellicht van
alle tijden. De laatste factor verdient echter wel enige toelichting. De
ix
Nederlandse werknemer lijkt te worden gekenmerkt door een ‘provincialistische’
houding: men ziet niet veel kansen over de grens om meer te verdienen
of om werk te verkrijgen, en men ziet het belang niet in van buitenlandervaring.
Slechts tien procent van de ondervraagde werknemers ziet mogelijkheden om
tijdelijk in het buitenland te werken en acht buitenlandervaring ook nuttig voor
zijn of haar positie op de Nederlandse arbeidsmarkt.